Vorige pagina
De Amsterdamse Canon - De Dam (begin 13e eeuw)


Cornelis Anthonisz. Gezicht op Amsterdam in vogelvlucht,
1538, detail Collectie Amsterdams Historisch Museum
1. De Dam (begin 13e eeuw)
Aan de drassige monding van de Amstel ontstond een gehucht van vissers en boeren. De boerderijtjes aan weerszijden van de rivier waren verbonden door een dam. Rond dit ‘centrum’ zou Amsterdam uitgroeien. Amsterdam ontleent haar naam aan de aanleg van een dam in de rivier de Amstel, niet ver van de plaats waar deze rivier uitmondt in het IJ.
Aan beide kanten van de rivier lagen midden dertiende eeuw wat plukjes boerderijen, onderling bereikbaar langs een pad. Aan de ene kant van de rivier was dat ongeveer de Nieuwendijk, op de andere oever zo’n beetje de Warmoesstraat. Dat zijn de oudste wegen in een zeer bescheiden nederzetting.

De wijde omtrek bestond uit veen, de bodem bestond voor tachtig procent uit water en als het wat hard geregend had, stonden regelmatig grote delen onder water. Veiligheidshalve waren die boerderijtjes dan ook op verhogingen gebouwd, terpen. Maar de bodem was zo slap dat de houten optrekjes langzaam maar zeker toch weer de bodem inzakten, zodat die terpen om de vijf tot tien jaar moesten worden opgehoogd.

Waarom gingen daar dan mensen wonen?
Dat was het gevolg van het feit dat rond het jaar 1000 de bevolking langzaam maar zeker was gaan groeien. Daarom was er behoefte aan meer voedsel en dus aan meer landbouwgrond. Die viel te winnen door het veen af te graven.
Dat gebeurde in opdracht van de bisschop van Utrecht, de eigenaar van een omvangrijk gebied.

In die periode vestigden zich de eerste ontginners bij de Amstel. Langzaam breidde de ontvening zich uit en bereikte het IJ. Op het kruispunt van IJ en Amstel ontstond toen een boerennederzetting, onder toezicht van de Heren van Amstel. Er werden sloten gegraven, om het overvloedige water te kunnen afvoeren en als afscheiding tussen de verschillende stukken min of meer droge landbouwgrond.

Aan het stratenpatroon van de Jordaan valt nog af te lezen hoe vroeger een aantal ontwateringssloten liepen. Amstel en IJ zagen er toen anders uit dan nu. Het IJ was tussen 800 en 1000 dichtgegroeid met riet en veenmos. Vanaf de elfde eeuw was het door veendaling en stormvloeden weer gevuld met water en heel breed geworden. En er zijn aanwijzingen dat de oerAmstel uit twee stukken bestond. De ontginners zouden tussen 1200 en 1250 beide delen met elkaar hebben verbonden tot een krachtige stroom. Langs Amstel en IJ werden dijken opgeworpen om het rivierwater tegen te houden.

Op terpjes aan weerszijden van de Amstel stonden eenvoudige boerderijtjes, schots en scheef door elkaar. De vloer bestond uit aangestampte aarde met daarop matten van gevlochten tenen (wilgenhout) en een bakstenen stookplaats van grote kloostermoppen. De wanden waren gemaakt van gevlochten wilgen- en hazelaarstakken, de daken waren van riet, met daarin een rookgat.
Uit opgravingen blijkt dat er toen, behalve boeren, inmiddels ook vissers en een paar ambachtslieden hebben gewoond, zoals een wever, een leerlooier, een tingieter en een smid. Op kosten van de Heren van Amstel werd ten slotte midden dertiende eeuw een dam aangelegd, waardoor de verschillende woonkernen aan beide kanten van de Amstel, met elkaar verbonden raakten. De bovenkant van die dam werd geleidelijk breder gemaakt en daarmee geschikt als een soort centrum.
Dit was het schamele begin van Amsterdam.

Met speciale dank aan het Historisch Museum Amsterdam voor het mogen gebruiken van beeldmaterialen en teksten
KLIK HIER
 
 Terug naar de laatste pagina