Vorige pagina
De Amsterdamse Canon - Stadsbrand (1421)


Claes Janszoon Visscher. Nieuwezijds Voorburgwal, 1608-1625,
detail Collectie Stadsarchief Amsterdam
4. Stadsbrand (1421)
In de Middeleeuwen was Amsterdam grotendeels van hout. Stadsbranden konden daardoor enorme verwoestingen aanrichten. Om hier een einde aan te maken, moesten de huizen voortaan in steen worden opgetrokken. Ze werden zo ook een stuk zwaarder, wat voor verzakkingen zorgde op de zompige veengrond.

Rond 1400 was de stad uitgegroeid tot een stad van ongeveer drieduizend inwoners. Die bewoonden een gebied dat was omsloten door de Geldersekade/Kloveniersburgwal, het Singel en het Muntplein. Binnen die ruimte stonden woonhuizen, werkplaatsen, kerken, kapellen, veel kloosters en een paar publieke gebouwen.

In een stad waar de meeste huizen van hout waren en de daken van riet, was het brandgevaar groot. Bij kou konden de bewoners zich alleen warmen aan het open vuur in de haard. Kookpotten hingen de hele dag boven het vuur te pruttelen. Bij duisternis waren er alleen kaarsen en olielampen. Alles bij elkaar was het risico op brand groot.

En als er eenmaal brand uitbrak, dan was het meteen ook goed raak. Al die houten huizen waren dicht op elkaar gebouwd. Wanneer er een beetje wind stond, was het vrijwel zeker dat een groot deel van de stad afbrandde. Bestrijding was nauwelijks mogelijk, zeker niet met de beperkte middelen van toen. Dat was het geval in 1421, toen een omvangrijke brand uitbrak. Erger nog werd het in 1452. Het vuur legde toen tweederde van de stad in de as. Onder meer veertien kloosters brandden uit.

Na deze rampzalige gebeurtenissen besloot het stadsbestuur in 1453 dat huizenbezitters voortaan hun huizen aan de zijkanten met baksteen moesten bekleden. Rieten daken werden helemaal verboden, voortaan mochten alleen leien of dakpannen. De stad zou gaan ‘verstenen’. Dat nam wel even tijd, want stenen waren duur. Pas heel geleidelijk verdwenen de houten gevels uit het stadsbeeld – en zelfs toen niet helemaal. Aan het Begijnhof staat bijvoorbeeld nog altijd een houten huis.

Die verstening maakte een probleem, waar de stad toch al mee worstelde, nog lastiger: verzakkingen. Stenen waren niet alleen kostbaar, maar ook zwaar. Lange tijd was onder elk gebouw een soort vlonder aangelegd, zodat de huizen ‘dreven’ op de natte veenlaag. Maar toen de huizen aan gewicht en ook grootte wonnen, was dat niet langer voldoende. Aan het einde van de zestiende eeuw ging men op grote schaal palen van grenenhout gebruiken. Die gingen als heipalen de grond in en waren lang genoeg om de zandlaag op 12 meter beneden het grondwaterpeil te bereiken. Vanaf dat moment dreef de stad niet langer, maar stond Amsterdam op palen.

Met speciale dank aan het Historisch Museum Amsterdam voor het mogen gebruiken van beeldmaterialen en teksten
KLIK HIER
 
 Terug naar de laatste pagina