Vorige pagina
De Amsterdamse Canon - Het oudste koopmansboek (1485)


Hendrik Cornelisz. Vroom. Het IJ vanuit het Oosten, 1601-1608,
detail Collectie Amsterdams Historisch Museum
6. Het oudste koopmansboek (1485)
Symon Reyerszoon en Reyer Dircszoon hielden samen een kasboek bij over hun handel met de gebieden rond de Oostzee. In die tijd begon Amsterdam zich te ontwikkelen tot koopmanstad. De vaart op de Oostzee zou voor de eerste belangrijke handelssuccessen zorgen. Later voeren er schepen uit naar alle uithoeken van de wereld.

Het Amsterdams Stadsarchief bewaart het kasboek van Symon Reyerszoon en Reyer Dircszoon – waarschijnlijk een oom met zijn neef – die gezamenlijk handel dreven. Het is het oudste Amsterdamse koopmansboek dat bewaard is gebleven en beslaat de periode 1485-1490. Wie het moeilijke handschrift weet te ontcijferen, leest dat de heren in Danzig (het huidige Gdansk in Polen) zout verkochten, evenals wijn en zuidvruchten, maar ook Hollandse lakens en haring. Terug namen ze hout en teer mee (materiaal voor de scheepsbouw), maar vooral graan.

Reyerszoon en Dircszoon behoorden tot een belangrijke groep Amsterdamse kooplieden die in die tijd contacten onderhield met de Oostzee. De handel met dit gebied was zo belangrijk voor de stedelijke economie dat deze bekendstond als ‘de moedernegotie’ – het was de bron waaruit de latere welvaart zou voortkomen.

Amsterdammers stonden net als de andere Hollanders al vroeg bekend als vrachtvaarders. Ze gebruikten daarvoor aanvankelijk vooral het ‘kogschip’. Dat was een soort hoge platbodem waarin bulkgoederen makkelijk te storten of te stouwen vielen. Met dit scheepstype veroverde Amsterdam in de vijftiende eeuw de vaart op de Oostzee.

Gaandeweg zouden er langere en lichtere boten worden ontwikkeld, de ‘fluitschepen’. Die hadden een kleinere bemanning nodig en konden nog meer vervoeren. De fluit werd de grote troef in de strijd om de internationale vrachtmarkt. Daarmee veroverden de Amsterdammers tegen het einde van de zestiende eeuw de vaart op West- en Zuid-Europa. Om de schepen zo licht – en dus zo snel – mogelijk te maken, namen ze soms zelfs geen zware bewapening (kanonnen) mee. Dat was wel riskant, want er voeren nogal wat vijandelijke vloten of kapers op zee.

De internationale handel was voor Holland van enorm belang. Bijna alle voedingsmiddelen moesten uit het buitenland komen, vooral het graan. Ook de grondstoffen voor kleren waren hier schaars, zoals wol, linnen, zijde en katoen. In het bosarme Holland was ook geen hout te vinden, dat nodig was voor het timmeren van sluizen, het versterken van dijken en het bouwen van huizen. Daartegenover stond dat er in Holland veel haring werd gevangen, en jenever, kaas en aardewerk werd geproduceerd. En daar bestond elders weer belangstelling voor. Door de handel hoefden deze streken niet langer zelfvoorzienend te zijn, maar bouwden ze een welvarend bestaan op door de voortdurende uitbreiding van hun handelsactiviteiten.

Zo ontwikkelde Amsterdam – mede dankzij het bezit van een veilige haven, beschermd tegen de soms lastige Zuiderzee – zich tot het centrum van een omvangrijk netwerk van havens en verbindingen, in binnen- en buitenland.

Met speciale dank aan het Historisch Museum Amsterdam voor het mogen gebruiken van beeldmaterialen en teksten
KLIK HIER
 
 Terug naar de laatste pagina