Vorige pagina
De Amsterdamse Canon - De VOC (1602)


VOC wapenschild op de spiegel van de Batavia
© Bataviawerf, Lelystad, 2005
10. De VOC (1602)
Na het vinden van een route naar de Oost, ontstond er een bloeiende handel met Azië. De Verenigde Oost-Indische Compagnie wist een sterke monopoliepositie te verkrijgen. Amsterdam profiteerde volop. De stad was de belangrijkste speler binnen de VOC.

Negen kooplieden richtten in 1594, in een wijnhuis aan de Warmoesstraat, de ‘Compagnie van Verre’ op. Achter deze dichterlijke naam ging een gewaagde onderneming schuil. De mannen wilden schepen uitrusten om handel te drijven op Azië, toen nog een grotendeels onbekend gebied. Daar waren specerijen te halen om het fletse eten smaak te geven: peper en foelie, nootmuskaat en kaneel. Het was een mooie handel, met hoge winstmarges – denk aan de uitdrukking ‘peperduur’ –, maar de lange zeereis was zeer riskant en de concurrentie hard en ongenadig.

Een jaar eerder was schipper Cornelis de Houtman naar Lissabon gevaren, om zich op de hoogte te stellen van de route naar Indië en te achterhalen wat er in dat gebied eigenlijk te verhandelen viel. Een probleem was bijvoorbeeld dat Aziaten niet zo zaten te wachten op haring en jenever. Winstgevende handel was pas mogelijk als de Amsterdammers wisten welke producten daar verkoopbaar waren. Daarvoor moesten ze zien binnen te dringen in de bestaande handelspatronen in Azië.

De Compagnie stuurde in mei 1595 een eerste vloot uit. Het ging om vier schepen onder leiding van De Houtman. Twee jaar later keerde de vloot terug. Eén schip was verloren gegaan en de bemanning sterk uitgedund. Maar de opbrengst van de lading – 245 zakken peper, 25 last noten en 30 balen foelie – bleek de kosten van de expeditie net te dekken. Door dit positieve resultaat was het hek van de dam: overal werden nu schepen klaargemaakt om naar Azië te zeilen.

Om de onderlinge concurrentie in te dammen kwam in 1602 een uniek landelijk samenwerkingsverband tot stand, de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC). De VOC bestond uit zes vestigingen (kamers) in verschillende Hollandse en Zeeuwse steden, waarvan één in Amsterdam. Dat was dan ook gelijk de machtigste: in het overkoepelend bestuur, de Heren XVII, zaten acht Amsterdammers. De stad nam meer dan de helft van alle kosten voor haar rekening. Dat gebeurde door de uitgifte van aandelen. De VOC was de eerste onderneming ter wereld die op deze moderne manier aan geld kwam. Onder de aandeelhouders bevonden zich rijke kooplieden, maar het merendeel waren (eenvoudige) middenstanders.

In Indië handhaafde de VOC met harde hand de macht en probeerde de Europese concurrenten buiten de deur te houden. In sommige delen van de Indonesische archipel en bijvoorbeeld Japan lukte dat ook. Zo werd de handel in Aziatische waren – na verloop van tijd ook porselein, kaneel, koffie, thee, textiel en opium – een van de sterkste troeven van Amsterdam.

De VOC-schepen waren verplicht om hun Aziatische goederen in de Republiek af te leveren. Dat gebeurde doorgaans in Amsterdam. Je kon de VOC in de stad als het ware ruiken, in al die pakhuizen waar de exotische producten werden opgeslagen, om later doorverkocht te worden. Je kon de bedrijvigheid horen, op de werven van de Oostelijke eilanden, waar de trotse Oost-Indiëvaarders werden gebouwd. Je kon de onderneming zien: op de hoek van de Oude Hoogstraat en de Kloveniersburgwal stond het indrukwekkende Oost-Indisch Huis waar de heren XVII vergaderden, onder de zolders die kreunden van de handelswaar en waar de land- en zeekaarten – top secret! – werden bewaard.

Met speciale dank aan het Historisch Museum Amsterdam voor het mogen gebruiken van beeldmaterialen en teksten
KLIK HIER
 
 Terug naar de laatste pagina