Vorige pagina
De Amsterdamse Canon - De Spaanse Brabander (1617)


Gerbrand Adriaensz Bredero. G.A. Brederoods Spaanschen Brabander Jerolimo
Ghespeelt op de Eerste Duytsche Academie, 1619.
Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA), Bijzondere Collecties
13. De Spaanse Brabander (1617)
Amsterdam is groot geworden door immigratie. Dat geldt zeker voor de Gouden Eeuw. De bevolking verdriedubbelde in minder dan een halve eeuw tijd. De ‘echte’ Amsterdammers herkenden hun stad amper meer terug. De immigratie was goed voor de economie, maar zorgde ook voor sociale problemen.

Amsterdam was rond 1600 gigantisch gegroeid: van 30.000 inwoners in 1578 tot 105.000 in 1622. De stad werd dus overwegend bewoond door nieuwkomers. En dat leverde problemen op. Het nam tijd voordat iedereen zijn draai had gevonden en aan elkaar was gewend.

Over die problemen schreef de dichter en toneelschrijver Gerard Adriaenszoon Bredero een levendig toneelstuk. In de Spaanschen Brabander uit 1617 liet hij zien hoe een landloper uit de Zuidelijke Nederlanden Amsterdammers bedroog. Deze Jerolimo deed zich voor als een grand seigneur, een man die barstte van het geld en de relaties. Bovendien liet hij voortdurend horen dat Antwerpen een stuk beschaafder was dan Amsterdam. Maar in de loop van het stuk werd het de toeschouwer duidelijk dat het hier ging om een oplichter en armoedzaaier. En aan het einde verdrongen de schuldeisers elkaar, maar was Jerolimo met de noorderzon vertrokken.

De eerste migranten in Amsterdam waren afkomstig uit de buurt, uit het gewest Holland. Maar daar kwamen al snel grote aantallen bij uit de Zuidelijke Nederlanden, zoals het toneelstuk van Bredero duidelijk maakt. Zij waren gevlucht voor het aanhoudende oorlogsgeweld en de onderdrukking van het protestantisme. Daarna volgden arme lieden uit Duitsland en Scandinavië, aangetrokken door de gedachte dat in Amsterdam het goud zo ongeveer op straat lag en dat je het alleen maar hoefde te komen oprapen. In verschillende golven kwamen ten slotte de joden naar Amsterdam. Aan het einde van de zestiende eeuw ging dat om doorgaans rijke joden die in Spanje en Portugal vervolgd werden door de katholieke autoriteiten. Vanaf 1630 werd dit voorbeeld gevolgd door grote hoeveelheden, meestal arme, joden uit Duitsland en Oost-Europa.

De meeste migranten waren straatarm. Soms bezaten ze bij aankomst alleen de kleren die ze aanhadden. Als ze werk konden vinden, dan waren dat vaak laaggeschoolde klussen die zwaar waren en slecht betaald. Mannen werden sjouwer in de haven of matroos, vrouwen vaak dienstbode. Maar soms verwierven ze snel een eigen, herkenbare plek op de arbeidsmarkt: bakkers bijvoorbeeld kwamen vaak uit Duitsland. Zijdewerkers en hoedenmakers waren opvallend vaak van Franse of Zuid-Nederlandse afkomst.

Over de veranderingen in de samenstelling van de bevolking werd een harde discussie gevoerd. Zo vond Cornelis Pieterszoon Hooft, burgemeester van de stad en vader van de bekende dichter en geschiedschrijver Pieter Corneliszoon Hooft, het maar niks: de vreemdelingen waren crimineel, je kon je huisdeur niet meer open laten staan. Waar was nog ruimte voor de ‘oude Hollanders’, zoals hij ze noemde, mensen die toch bekend stonden om hun trouw, oprechtheid, eerlijkheid en ijver?

Het lijkt erop dat Bredero daar in zijn toneelstuk een ironisch antwoord op gaf. In de Spaanschen Brabander zijn de autochtone Amsterdammers geen haar beter dan Jerolimo. Het waren schuinsmarcheerders en dronkelappen. Maar vooral waren ze nogal dom en bot. Nu de stad uitgroeide tot een wereldstad was het tijd om ook in Amsterdam eens wat wereldser te worden, wat verfijnder – en misschien ook wat slimmer.

Met speciale dank aan het Historisch Museum Amsterdam voor het mogen gebruiken van beeldmaterialen en teksten
KLIK HIER
 
 Terug naar de laatste pagina