Vorige pagina
De Amsterdamse Canon - Buitenhuizen (van 1600 tot 1800)


Jan Gerard Waldorp, Frankendael, de familie Gildemeester,
1776 - Huize Frankendael/Jacqueline Grandjean met toestemming
van Rijksdienst Kunsthistorisch Documentatie
21. Buitenhuizen (van 1600 tot 1800)
De rijke Amsterdammers ontvluchtten in de broeierige zomermaanden massaal de stad. Op hun buitenplaatsen genoten ze van de natuur en de frisse lucht. Ze vereerden elkaar met vele bezoekjes, dronken thee en kwamen bij van de stadse drukte.

Het rook niet bepaald fris in Amsterdam, zeker niet in de zomer. De vele bomen langs de grachten en straten, zuiverden de lucht wel een beetje, maar veel hielp het niet. Vooral uit de grachten kwam een vieze, broeierige stank naar boven. Riolering bestond nog niet, daar werden de grachten voor gebruikt. Woonhuizen en fabrieken loosden er hun afvalwater op. Ook huisvuil, slachtafval en achtergebleven rommel op de markten kieperde men erin. Daarboven wolkten muggenzwermen. Menig Amsterdammer werd niet alleen gestoken, maar had ook last van malariakoortsen.

Van april tot november ontvluchtte de elite dan ook graag haar statige panden aan de Heren- en Keizersgracht. Ze verhuisden van de drukke, lawaaiige en vervuilde stad naar een buitenhuis, te midden van de weldadige rust, ruimte en schoonheid van het platteland.

Aanvankelijk stond dat buitenhuis dichtbij, rond Sloterdijk en in de Watergraafsmeer. In de Watergraafsmeer is Frankendael daar een bekend voorbeeld van. Maar de Amsterdammers gingen ook verder weg. Langs de Vecht werden bijna tweehonderd buitenhuizen gebouwd. Aan de Amstel regen ruim zestig buitenplaatsen zich aaneen tot een chique groene ketting. Ook Kennemerland achter de duinen, ’s Graveland bij de Utrechtse heuvelrug en de Beemster bij Purmerend waren populaire gebieden.

Beeckestijn bij Velsen, uit de achttiende eeuw, werd achtereenvolgens bewoond door de Amsterdamse regentenfamilies Corver, Trip en Boreel. Het buiten lag aan het Wijkermeer, een uitloper van het IJ, zodat de familie in Amsterdam een zeilboot kon nemen en voor het huis uitstappen. Sommige Amsterdammers hadden niet genoeg aan één buitenplaats. De deftige familie Trip bezat er eind zeventiende eeuw niet minder dan elf. Grondbezit was dan ook een goede investering, het verloor nooit zijn waarde.

De eerste buitenplaatsen hadden nog een bescheiden omvang. Maar soms waren het ook complete kastelen met torens en een slotgracht, omringd door bedrijfsgebouwen en landerijen. De stedelingen maten zich zo een adellijke levenswijze aan. Aantrekkelijk was het als een buitenplaats ook nog eens heerlijke (adellijke) rechten had. Dan konden de burgerregenten een titel aan de eigen naam toevoegen. Zo ontstonden namen als ‘Huydecoper van Maarsseveen’.

Een weids uitzicht was belangrijk bij de keuze van de locatie: over het water, een polder of het uitgestrekte veenlandschap. De tuinen zagen er aanvankelijk nogal stijfjes uit, met rechte paden en stramme hagen. Later, vooral in de negentiende eeuw, werden de buitenplaatsen groter en groter. Heuvels en bossen werden toen mooi gevonden, met slingerpaadjes waardoor de wandelaar elke keer weer een nieuw, verrassend uitzicht had. Het landgoed Elswout bij Overveen is daar een mooi voorbeeld van, in de negentiende eeuw eigendom van de rijke Amsterdamse Borski’s.

En zo hadden de welgestelde Amsterdammers zich in een ruime gordel om de stad heen van een eigen paradijsje verzekerd. Soms verfraaid met een volière, vaak een oranjerie waarin ze uitheemse struiken en planten kweekten, een enkele keer ook met iets buitenissigs als een schelpengrot – maar in elk geval een theekoepel. Daar ontvingen de welgestelde Amsterdammers bezoek, lieten zich een kopje thee schenken, en genoten op kalme wijze van een zorgeloos bestaan.

Met speciale dank aan het Historisch Museum Amsterdam voor het mogen gebruiken van beeldmaterialen en teksten
KLIK HIER
 
 Terug naar de laatste pagina