Vorige pagina
De Amsterdamse Canon - Het Noordzeekanaal (1876)


G. van der Stok. Noordzeekanaal in vogelvlucht, na 1872.
Collectie Stadsarchief Amsterdam
28. Het Noordzeekanaal (1876)
De eens zo bedrijvige haven was begin negentiende eeuw in verval. Door een directe verbinding met de open zee aan te leggen, hoopte Amsterdam de beroerde economie weer op te peppen. De eerste boten konden in 1876 eindelijk door het Noordzeekanaal varen.

Amsterdam leefde een groot deel van de negentiende eeuw in de veronderstelling dat ze langzaam maar zeker aan het sterven was, zoals verschillende ‘dode steden’ aan de Zuiderzee (het huidige IJsselmeer). Het ging maar niet beter met de haven, terwijl een herleving van handel en scheepvaart als de enige manier werd gezien om de welvaart van de Gouden Eeuw terug te krijgen. De gemeentelijke overheid kampte bovendien met een chronisch geldtekort. Daardoor zag ook de stad er vervallen uit, met veel moeizaam gerepareerde bruggen en verzakkende walkanten.

Aan die sombere stemming kwam in 1876 een einde. In dat jaar schoot de status van Amsterdam omhoog. Het Athenaeum Illustre mocht van het parlement nu een echte universiteit worden (in 1877 werd zij ‘ingewijd’), en vooral: eindelijk kwam er een nieuwe, korte verbinding met de Noordzee, dankzij het gereedkomen van het Noordzeekanaal.

Die opening was het einde van een lijdensweg. Al heel lang was het voor schepen moeilijk om Amsterdam te bereiken. Het IJ was voortdurend aan het dichtslibben. De vaarweg over de Zuiderzee was lang en omslachtig. De vaart door het Noord-Hollands Kanaal was evenmin een succes door de vele bochten en bruggen, waardoor grotere schepen er niet doorheen konden. Het lag dan ook voor de hand om te denken aan een korte, directe verbinding met de Noordzee. Er moest een kanaal komen, dwars door de duinen heen, op de plaats waar ‘Holland op zijn smalst’ was.

Een mooi plan, maar technisch was het nogal lastig en financieel zeer riskant. De regering wenste niet mee te betalen, die had net veel geld uitgetrokken voor een kanaal naar zee voor Rotterdam. De Amsterdamse elite aarzelde lang en trok pas na veel geduw en getrek de portefeuille. Technisch was de aanleg van het kanaal zo moeilijk, dat alleen een Engelse aannemer de klus aandurfde. Op 8 maart 1865 ging de eerste spade de grond in. Het zware werk, zoals het graven door de duinen, werd door losse arbeiders gedaan. Die woonden op de bouwlocatie, vaak onder erbarmelijke omstandigheden. Sommigen sliepen in een kuil in de grond, afgedekt met takken en een mengsel van klei en veen. Na meer dan tien jaar was het kanaal min of meer klaar.

Het Noordzeekanaal had grote gevolgen voor het havenfront van de stad. Aan de Oostelijke Handelskade kwamen gigantische pakhuizen te staan. Bovendien werd het zicht op het IJ vanuit de stad voortaan belemmerd door de aanleg van het Centraal Station: de spoorwegen moesten zo dicht mogelijk bij de haven liggen om de goederenoverslag te vergemakkelijken. Dit station, dat op drie kunstmatige eilanden lag, kwam in 1889 gereed. Het open havenfront van Amsterdam, bezongen door Vondel en geroemd door bezoekers, was voorgoed verleden tijd.

In het laatste kwart van de negentiende eeuw zou de stad, als door een toverstaf aangeraakt, op alle fronten een tweede Gouden Eeuw beleven. De aanleg van het Noordzeekanaal was daarvan het symbool. De minister van Binnenlandse Zaken, Thorbecke, had gelijk toen hij stelde dat dit kanaal “een levensprikkel voor de hoofdstad” was.

Met speciale dank aan het Historisch Museum Amsterdam voor het mogen gebruiken van beeldmaterialen en teksten
KLIK HIER
 
 Terug naar de laatste pagina