Vorige pagina
De Amsterdamse Canon - Algemeen Uitbreidingsplan (1934)


Op papier zagen de Westelijke tuinsteden er prachtig uit.
Het Algemeen Uitbreidingsplan beloofde een nieuw stuk Amsterdam
waar het heerlijk wonen zou zijn in lichte appartementen
te midden van veel groen.
38. Algemeen Uitbreidingsplan (1934)
Amsterdam maakte op 1 januari 1921 de sprong naar ‘Groot Amsterdam’. Op dat moment werd het grondgebied van de gemeente vier keer zo groot. In het noorden sloten Buiksloot, Nieuwendam en Ransdorp zich bij de hoofdstad aan. Na een grote dijkdoorbraak in 1916 waren deze dorpen niet in staat de herstelkosten op te brengen. De regering besliste daarnaast dat de gemeenten Watergraafsmeer, Sloten, en delen van Westzaan, Zaandam, Oostzaan, Diemen en Ouder- en Nieuwer-Amstel bij Amsterdam zouden komen. Daarmee nam het aantal inwoners toe tot ongeveer 680.000.

De stad had die uitbreiding nodig, zowel om woningen te kunnen bouwen als de infrastructuur – wegen, haven- en industrieterreinen – te moderniseren. Er moest wel een goed plan komen om die uitbreiding vorm te geven. Met uitzondering van Plan-Zuid, Plan-West en de tuindorpen in Amsterdam-Noord was de stad in de twintigste eeuw op een nogal chaotische manier aan het groeien. Hier en daar liep de ontwikkeling ook vast. Het centrum kon bijvoorbeeld de toenemende verkeersdruk nog maar nauwelijks aan.

Om ervoor te zorgen dat de stad als één geheel goed kon blijven functioneren, was de stedenbouwkundige Cornelis van Eesteren (1897-1988) aangetrokken. In 1934 presenteerde Van Eesteren het beroemd geworden Algemeen Uitbreidingsplan (AUP). Hij ging er, op grond van demografisch onderzoek, vanuit dat Amsterdam rond 2000 ongeveer een miljoen inwoners zou tellen. Op basis daarvan berekende Van Eesteren wat er nodig was om in een stad met die bevolkingsomvang te wonen, te werken, te ontspannen en welke verkeersstromen dat allemaal opleverde. Het was het eerste stedelijke uitbreidingsplan dat zo degelijk in elkaar werd gezet.

‘Licht, lucht en ruimte’ stonden voorop in het AUP. Vandaar dat de stad niet simpelweg een nieuwe rand kreeg, maar uitstulpingen, als vingers aan een hand. De ruimte tussen de vingers – ‘de lobben’ – was bestemd voor groen. Het plan onderscheidde zelfs drie typen ‘groen’: ‘het groentje’, zoals het plantsoen om de hoek, het park en het weekendgroen “waar den arbeider den geheelen dag kon doorbrengen”.

Om woningen van zo veel mogelijk licht te voorzien viel de keus niet langer op gesloten, vierkante blokken, maar op stroken: langgerekte identieke flatgebouwen die goed op de zon lagen. Zo beleefden alle bewoners evenveel woongenot. Bovendien kwam er een sterke scheiding tussen wonen en werken. Van Eesteren plande aparte industrieterreinen, waarbij het zwaartepunt niet langer viel op de oostelijke eilanden, maar langs de IJ-oevers en het Noordzeekanaal naar het westen. Hij draaide de stad als het ware om.

De uitvoering van het AUP kon pas na de Tweede Wereldoorlog beginnen. In oktober 1952 opende koningin Juliana Tuinstad Slotermeer. Daarna volgden Slotervaart, Overtoomse Veld, Geuzenveld en Osdorp. Centraal tussen de nieuwe wijken lag een kunstmatig meer, de Sloterplas. Deze tuinsteden lagen allemaal ten westen van het oude centrum, vandaar de naam Westelijke Tuinsteden. Ook in het zuiden van Amsterdam kwam een tuinstad: Buitenveldert. In 1959 kregen daar de eerste bewoners de sleutel van hun nieuwe huis.

Het plan van Van Eesteren oogstte internationale lof. Het AUP stond model voor moderne stadsontwikkeling. Het versterkte de naam van Amsterdam als architectuurstad.

Met speciale dank aan het Historisch Museum Amsterdam voor het mogen gebruiken van beeldmaterialen en teksten
KLIK HIER
 
 Terug naar de laatste pagina